Op een dag met veel zon en veel wind zat ik op een bankje bij de vijver. Daar voer een witte zwaan, sierlijk zoals zwanen zijn, met iets gebogen hals. En dominant, zoals zwanen soms ook zijn. Want in de buurt van de zwaan was geen plek voor andere watervogels.
Zodra een waterhoentje, eend of gans in zijn buurt kwam, versnelde de zwaan zijn trage, dobberende tempo tot dat van een watersporter op doping. Hij ging dan dreigend op zo’n andere, veel kleinere, watervogel af. Soms was zijn aanblik al genoeg om de waterhoentjes snel de kant op te laten klimmen. Soms was er meer machtsvertoon nodig, dan maakte hij zich groter door zijn vleugels een stukje omhoog te heffen en siste hij naar de ongelukkige ganzen. Zo legde hij cirkels van leegte om zich heen. Het resultaat was tijdelijk. Steeds lieten de vogels zich weer in het water glijden zodra de zwaan zich weer had omgedraaid, op weg naar een andere boosdoener.
Bij het volgende vijverrondje verjoeg de zwaan dan weer dezelfde waterhoentjes, eenden en ganzen. Die dan eerst schielijk de kant op vluchtten om vervolgens – honend lachend – achter zijn rug weer het water op te zoeken. De zwaan had het er enorm druk mee. Maar hoe hij ook dreigde, hij had de vijver nooit voor zichzelf alleen. De watervogels hadden er duidelijk lol in om hem te jennen. Dit kon zo nog uren doorgaan, dat zag ik wel.
Het was duidelijk, de zwaan was boos. Razend. Maar waarom? Hij moest wel diep ongelukkig zijn. Waar kwam die woede anders vandaan? En eenzaam, ook al was het zijn eigen schuld. Al die vergeefse energie, die zou hij beter kunnen inzetten voor prettige zwanenzaken. Ik had medelijden met hem.